top of page
  • Anna van Gerve

Sneeuwengel

S ligt als een gekleurde vlek in de berm. Hij is zo goed ingepakt - groene winterlaarzen, een gele regenbroek, blauw skijack, dino-wanten, rode sjaal, berenmuts en capuchon - dat je alleen zijn ogen kunt zien. Ik denk aan criminelen met een zwarte balk voor hun gezicht, maar dan omgekeerd. Een engel met twinkelende ogen. Hij spreidt en sluit zijn armen en benen en maakt vleugels in de sneeuw. De lucht is net zo wit als de weilanden daaronder. Ik heb mijn fiets op de standaard gezet. Het is maart, bijna lente. Onze voetstappen zijn de enige in het verse witte tapijt. Een zuidwesten wind slaat de sneeuw als duizend speldenprikken in ons gezicht.

‘Wordt het al mooi?’ roept S.

Hij springt op om te kijken.

‘Zal ik een sneeuwbal over de sloot gooien? Dat kan ik hoor! Wil je het zien?’

Ik heb mijn rug naar de wind gedraaid. We zijn nog niets opgeschoten. Normaal is het hooguit een kwartiertje fietsen van de zwemles naar huis, maar ik hield er geen rekening mee dat alles plotseling wit zou zijn.

‘We hebben toch nog sneeuw dit jaar hè mama’ roept S, ‘én ik mag naar het volgende badje, wat een geluksdag!’ Hij laat zich weer vallen en wordt een zwemmer. Rugslag op het droge. Ik weet niet hoe we thuis moeten komen, de wind is te sterk, de wegen te glad en mijn fiets te zwaar, maar plotseling zie ik de wereld door de ogen van S. We stappen figuren in de onaangeroerde sneeuw.

‘Net alsof we op de maan zijn toch? Of de allereerste mensen op de planeet.’ Zijn ogen knijpen zich tot spleetjes als hij blij is. Ik stop een pluk van zijn lange haren terug in zijn muts. De puntjes zijn nog nat en ruiken een beetje naar chloor.

‘Zullen we nog een stukje proberen te fietsen of wil je liever lopen?’

Hij kijkt me aan alsof ik net heb gezegd dat hij een lolly mag. Hij mag nooit lolly’s, ik ben bang dat hij valt en de bal met stokje en al in zijn keel wordt geduwd.

‘Lopen natuurlijk! Een echte sneeuwwandeling. Zullen we dan spelen dat we onderzoekers zijn?’

Ik lach en scherm hem zo goed en kwaad als het kan van de wind af.

‘Misschien kunnen we zijwaarts lopen, net als krabben,’ zegt hij. Dan draait hij zijn rug naar me toe en houdt zijn armen wijd om zijn evenwicht te bewaren. De paarden en koeien hebben hun kont ook gedraaid. Alleen hun billen worden wit. Er zijn geen bomen die beschutting bieden, nauwelijks een struik.

‘Is het nog ver?’ vraagt S als we pas een paar honderd meter zijn opgeschoten. Ik knik.

‘Wil je achterop? Maar dan ga ik wel proberen te fietsen.’

‘Wacht even!’, roept hij terwijl hij wegrent.

Hij komt terug met handen vol sneeuw. ‘Voor in de vriezer,’ zegt hij, ‘in dat bakje waar de sneeuw van vorig jaar ook in zit, zodat we altijd even kunnen kijken voor als er nooit meer sneeuw valt. Want misschien is dit wel de laatste keer. Dat kun je nooit weten, toch?’

Hij klimt achterop en kruipt tegen mijn rug aan. Ik rijd een spoor, ons spoor, in de witte weg. Wij waren hier.




20 weergaven0 opmerkingen
bottom of page