A vouwt de droge was in nette stapels, ik hang de natte op. Achter de gordijnen ligt de nacht.
‘Ik zit zoveel in mijn hoofd, ik kom er niet uit,’ zeg ik.
‘Waaruit?’
‘Mijn hoofd.’
‘Je leest te veel. Body, soul and mind baby, they should work together en bij jou werkt alleen je mind.’
‘Hoe zet ik mijn ziel aan het werk dan?’
‘Dat ga ik je niet nog een keer vertellen.’
A probeert me al zolang we samen zijn van tijd tot tijd over te halen om te chanten, het zingend herhalen van een mantra. Hij is Nichiren-boeddhist en ervan overtuigd dat iedereen beter af is als hij of zij chant. Nam-myoho-ren-ge-kyo, Nam-myoho-ren-ge-kyo. Ik chant niet. Ik speel piano. Maar dat is niet hetzelfde. Achter de piano verdwijn ik. Er is alleen nog de muziek. Geen lijf meer dat hapert, geen eindeloze stroom van twijfels over wat wel en wat niet, hoe anders en waarom, wat ik had moeten zeggen, hoe ik het had moeten zeggen, had ik wel iets moeten zeggen, zou ik iets moeten zeggen, waarom zeg ik zo weinig en schrijf ik zo veel, waarom denk ik zoveel, doet het er eigenlijk toe, wie ben ik, wie wil ik zijn, wil ik wel iemand zijn, ben ik wie ik dacht dat ik was, ben ik wie ik dacht dat ik dacht dat ik wilde zijn of ben ik wie ik ben omdat ik niet anders kan, ben ik wie ik dacht dat anderen wilden dat ik was of ben ik door de anderen wie ik denk dat ik nu ben. Hoe meer noten, hoe minder pauzes, hoe beter. Daarom houd ik van Bach. Hij veegt mijn hoofd schoon. Ik ben niemand meer. Nog minder dan niemand. Ik ben er niet. Ik ben niet. Ik speel. Mijn vingers spelen. Ik niet.
Als A chant heeft hij niets om zich achter te verschuilen. Al het overbodige valt weg, niets kan hem meer afleiden, hij is daar, alleen, zijn handpalmen tegen elkaar, zijn blik op de muur gefixeerd en de woorden vibreren in zijn lijf, in de stoel, in de kamer. Alsof ze alles met hun zachte trillingen op de juiste plek duwen. Dit is de wereld, dit ben jij, jij in de wereld, de wereld in jou.
Ik zoek sokkenparen bij elkaar en kijk naar A.
‘Een hopeloze zaak,’ zeg ik.
Kommentare